© Aswulf, 1998
Het was zover… "Na vanavond is er geen weg terug meer, na vanavond is alles anders," dacht ik. "Voorbereiding is de helft van de overwinning," zeggen de oude krijgers. "De andere helft ligt in de handen van de Nornen," voegt er altijd wel iemand aan toe. Dan knikken ze met hun oude wijze hoofden en vegen de laatste druppels mede uit hun lange grijze baarden. Voorbereid? Ja, ik was voorbereid; voor zover je voorbereid kan zijn op zoiets. Overwinning? Misschien. Maar eigenlijk wist ik al dat dit woord geen betekenis meer had. In ieder geval niet voor mij.
Vaak genoeg ben ik gaan jagen, samen met de anderen. En vaak genoeg heb ik op het slagveld gestaan. Altijd heb ik zorgvuldig mijn plicht gedaan. Maar ik ben geen krijger. Dat heb ik altijd geweten. Mijn drang duwde me in andere richtingen, richtingen die de anderen, oud of jong, niet kunnen begrijpen. Altijd had ik vragen die ze niet konden beantwoorden, en dan zeiden ze: "Het is gewoon zo." Maar daar kon ik geen genoegen mee nemen. Ik moest begrijpen. Langzaam maar zeker ontstond er afstand tussen mij en de anderen; ze vonden me raar en meden mij. Zelfs mijn eigen broeders lachten om mij achter mijn rug.
De smid had mij al zijn geheimen onthuld, maar ook hij kon niet al mijn vragen beantwoorden. Steeds vaker bracht ik mijn dagen alleen door. Ik begon te zwerven door de bossen en bergen. Daar leerde ik van raven en wolven wat geen mens mij had kunnen vertellen. Eenzaam was ik niet meer: geregeld hield een raaf mij gezelschap. Soms kwam hij zelfs op mijn schouder zitten om mijn maaltijd te delen.
Zo gingen de dagen voorbij, totdat ik naar mijn moeders broeder gestuurd werd. Ik was een buitenstaander geworden, en dat baarde haar zorgen. Haar broer zou mij opvoeden, zoals het de gewoonte was. In het begin zei hij weinig. En ik gedroeg me zoals ik me bij mijn moeder had gedragen: ik had geleerd geen vragen te stellen, en zwierf alleen in de bossen. Het duurde niet lang voordat ook hier een raaf mij constant vergezelde. Toen mijn oom dit zag, fronste hij zijn wenkbrauwen. "Misschien…," begon hij, maar brak daarna meteen zijn zin af. Ik zei niets, en hij stelde verder geen vragen.
Op een morgen wenkte hij me naar zich toe. "Neem je speer, we gaan jagen," zei hij. Ik keek verbaasd: niemand anders van de huisgenoten was zich aan het voorbereiden op de jacht. "Inderdaad, alleen wij twee," beantwoordde hij mijn stille vraag. We verdwenen het bos in, en na een tijdje vroeg ik: "Wat jagen we? Hert, everzwijn…?" Hij onderbrak me. "Misschien, misschien… misschien zelfs iets heel anders. Laten we kijken wat jij voor ons kan vinden, hmm?"
Al gauw had ik het spoor van een everzwijn gevonden, een grote beer zo te zien. Vaak leek het alsof wij het spoor van het beest bijster waren, maar iedere keer vond ik het terug: de lessen van de wolven had ik goed onthouden. En plotseling stond hij daar, in het midden van een open plek; rustig, statig, alsof hij op ons wachtte. Zijn borstels glansden als goud in het zonlicht, en zijn grote slagtanden waren vlijmscherp. Het was een indrukwekkend dier. En al hadden wij hem voorzichtig tegen de wind in benaderd, ik was ervan overtuigd dat hij ons had opgemerkt. Het zou niet ongevaarlijk zijn om zo'n prachtig beest te doden, maar ik had al een plan. Voorzichtig legde ik het aan mijn oom uit, en tot mijn verbazing stemde hij er mee in.
Toen wij klaar waren met het slachten en villen van het zwijn was het al donker. Het was te laat om naar huis terug te keren, maar wij hadden onze mantels tegen de kou. Honger zouden we ook niet lijden. Mijn oom en ik hadden nog steeds weinig woorden gewisseld. Tijdens het eten van het geroosterde vlees zag ik, in de gloed van het kampvuur, hoe zijn ogen mij bestudeerden. Eindelijk verbrak hij de stilte. "Jagen als de wolven heb je jezelf geleerd." Het was geen vraag maar een vaststelling. Ik knikte ja. "Dan wordt het tijd dat je ook de rest leert." Hij begon te zingen, langzaam en laag, in een taal die ik niet begreep. En steeds keek hij me met zijn doordringende ogen aan. Hij trok een handvol kruiden uit zijn buidel om ze vervolgens op het vuur te gooien. De rook werd dikker, zijn gezang sneller en luider. Langzaam leek het alsof ik zijn lied begon te begrijpen, bijna zou ik het mee kunnen zingen. Het was een wolvenlied, wild en eindeloos net als hun eigen gezang. Terwijl ik daar zat, begonnen de ogen van mijn oom steeds meer op die van een wolf te lijken. Tegelijkertijd werd ik me bewust van vele wolven om ons heen. Ik schrok niet, ik was immers aan de aanwezigheid van wolven gewend. Dit was anders. Ineens besefte ik wat het was: ik begreep ze! Niet rationeel, als een mens die het gedrag van dieren bestudeert, maar gevoelsmatig. Ik begreep hun taal van klank, van geur, van lichaamshouding. Ik voelde het diep in mijn ingewanden; eindelijk begreep ik het!
De volgende ochtend werd ik met een zwaar hoofd wakker, net alsof ik een vat mede in mijn eentje geleegd had. Mijn oom was al wakker, en was bezig bij het vuur. Hij reikte me een kom vol van een geurig brouwsel aan; een glimlach speelde om zijn mond. "De eerste keer is altijd het ergst," zei hij, terwijl ik het bittere vocht dronk. Ik wist niet of hij zijn brouwsel bedoelde, of de gebeurtenissen van de vorige avond. Maar een ding wist ik zeker: eindelijk kwamen er antwoorden op mijn vragen.
In de maanden en jaren die volgden werd ik ingewijd in de geheimen van mijn oom. Ik raakte bekwaamd in de kunst van gedaanteverwisseling, ik leerde zijn magische liederen. Hij vertelde mij over de kracht van woorden, hij liet mij de magie van kruiden en planten zien. Ik leste mijn dorst naar kennis aan zijn bron van wijsheid. Maar hoe meer kennis ik vergaarde, hoe meer vragen beantwoord werden, des te beter begreep ik dat ieder antwoord vele nieuwe vragen oproept. Toch weerhield dit mij niet van mijn zoektocht naar kennis. Integendeel; mijn dorst was een onverzadigbaar verlangen geworden.
De dag kwam dat ik boven mijn leermeester uitgroeide: mijn oom had mij alles geleerd wat hij wist. De tijd was aangebroken om nieuwe leraren te zoeken. Verhalen over een vrouw, zeer bedreven in de tovenarij, waren ons ter ore gekomen; naar haar ging ik op zoek. Uiteindelijk vond ik haar op een eiland, en na een lange tijd wist ik haar te overtuigen mij haar kunsten te leren. Bij haar leerde ik de magie van trommel en dans, en hoe met de doden te communiceren. Vele aangename dagen en nachten heb ik daar doorgebracht. Maar mijn ontembare behoefte aan kennis dreef mij verder: ik verliet haar eiland. Toen begonnen mijn zwerftochten pas echt. Mijn reizen voerden mij van land tot land, van stam tot stam, van wijze man tot toverkol.
Nu ik hier stond, besefte ik dat iedere stap van mijn zoektocht onherroepelijk tot dit moment had geleid. Ik kon haast voelen hoe de draden van het lot zich om mij heen hadden gesloten, er was inderdaad geen weg terug meer. Ik moest mijn lot omhelzen. Ik keek omhoog naar de machtige boom die boven mij uit torende. Tien mannen met hun armen uitgestrekt zouden hem nog niet kunnen omarmen. Ik had ervan gehoord in de oudste liederen, maar nooit eerder had ik zo'n boom gezien. Het was een hele speurtocht geweest iemand te vinden die van zijn bestaan wist. Uiteindelijk heb ik een oude sjamaan ontmoet die mij meer kon vertellen. "De boom staat in een dal, hoog tussen de bergen gelegen," zei hij, "maar niemand weet precies waar. Maar een ding is zeker," ging hij verder, "als je de boom vindt ben je voor altijd veranderd."
Ik sloeg mijn kamp op aan de voet van de boom, alhoewel ik wist dat ik deze nacht niet zou slapen. Water haalde ik uit een beek die zijn bron had tussen de wortels van de boom. De schemering begon te vallen, het was tijd mijn laatste voorbereidingen te treffen. Ik mengde kruiden en wortels met mede, en dronk het drankje in een keer op. Ik zong de laatste en krachtigste van de liederen die ik van mijn oom had geleerd. Ik nam mijn speer. Zonder te aarzelen boorde ik hem diep in mijn zijde. Ik voelde hoe de punt langs mijn ribben gleed, en er aan de andere kant weer uitkwam; bijna bezweek ik van de pijn. Maar ik moest het ritueel voortzetten; nu stoppen zou mijn dood betekenen. De gedachte dat ik misschien alsnog zou sterven voor het einde van het ritueel schoot door mij heen. "Maar ja, dat ligt in de handen van de Nornen," dacht ik, en met een glimlach dacht ik terug aan de grijze krijgers in de medehal van mijn moeder.
Ik pakte het touw dat ik zelf geslagen had, brak de schacht van de speer af zodat die me niet zou hinderen, en klom de boom in. Het bloed liep langs mijn zijde, maakte mijn handen glibberig. Het was zwaar, zwaarder dan ik had verwacht. Ik klom totdat ik geen krachten meer had. Het was al nacht en ik was nog niet in de top. Hiervandaan leek mijn kampvuur een eenzame ster verdwaald in een koude winternacht. Ik bond het touw aan de boom vast en legde een strop om mijn nek.
De nacht danste om mij heen. In de verte hoorde ik wolven, ik hoorde de vleugelslagen van uilen. Ik hoorde de bergen en rivieren, zelfs de sterren kon ik horen. Ik hoorde draken zich omdraaien in hun slaap onder de bergen, en ik zag het vuur dansen op de grafheuvels. De rivieren glinsterden als vuur op een zwaardsnede in de nacht, en ik zag hoe ze om de aarde lagen als draden van een gigantisch web.
Hoog boven de wereld hing ik. De zon kwam op. Het duurde een eeuwigheid, het duurde een ogenblik. De hele wereld baadde in een gouden gloed. Ik zag hoe grote legers elkaar ontmoetten op het slagveld en hoe het bloed van de krijgers als rode rivieren door het land stroomden. Ik zag een moeder haar kind in pijn en vreugde baren, ik zag mieren hun wintervoorraad aanleggen, ik zag appelbloesem tot fruit worden. Hoeveel dagen en nachten ik in de boom hing weet ik niet: tijd had geen betekenis meer voor mij. Ik zag wat was geweest, en ik zag wat kon komen. Ik zag hoe de boom van nu uit het zaad van gisteren groeit, ik zag hoe de held van morgen geboren wordt uit de strijd van vandaag. En door alles heen schenen de draden die de Nornen spinnen.
Ik tuurde omlaag, probeerde mij te concentreren op de wirwar van draden. Maar steeds weer werd mijn blik naar één punt getrokken: een put waar alle draden vandaan kwamen. Langzaam maar zeker werd mijn oog de put in getrokken. Hier kwamen de draden bij elkaar, ze vormden patronen die zich weer in elkaar oplosten om nieuwe patronen te vormen, eindeloos afwisselend en steeds herhalend… Dit was wat ik moest begrijpen! Ineens zag ik de patronen in hun geheel. Ieder patroon is een deel van het web dat de Nornen spinnen, ieder patroon heeft zijn betekenis! De patronen bleven voor mijn ogen dansen, vervaagden, werden geluid, dan tekens. Het touw om mijn nek brak, brullend viel ik uit de boom, met een schreeuw viel ik omlaag…
Ik lag nog een lange tijd op de grond. Al de beelden die ik gezien had joegen door mij heen, om telkens terug te komen bij de raadselachtige tekens: ze waren in mijn geest gegrift. Eindelijk had ik gevonden waar ik al zo lang naar had gezocht. En alles was inderdaad anders geworden. Maar een ding zal nooit veranderen: mijn eeuwige dorst naar kennis. Dat is namelijk mijn lot!